Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8818

Datum uitspraak2000-10-12
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/1148 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/1148 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante heeft mr drs R. Dhalganjansing, advocaat te Den Haag, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage van 22 december 1997, nr. AWB 96/5015 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Van de zijde van gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is aan de orde gesteld ter zitting van 31 augustus 2000, waar partijen, gedaagde met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Aan appellante is met ingang van 1 januari 1995 door de Minister van Justitie eervol ontslag verleend uit haar functie van medewerkster [functie] bij de [afdeling] te [plaats]. Bij besluit van 27 januari 1995 heeft gedaagde aan appellante, met toepassing van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (Rwb) en het Besluit Sociaal Beleidskader Rijksoverheid 1991, over de periode van 1 april 1995 tot 29 januari 2003 wachtgeld toegekend. Bij besluit van 24 februari 1995 heeft gedaagde dat besluit gewijzigd en wachtgeld toegekend over de periode van 1 januari 1995 tot 29 maart 2003. Appellantes bezwaren tegen deze besluiten, welke zich richtten tegen de hoogte van het wachtgeld, zijn door gedaagde ongegrond verklaard bij het bestreden besluit van 9 april 1996. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. In geding is de vraag of gedaagde bij de toekenning van het recht op wachtgeld een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 4, eerste lid, van het Rwb. Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend. Artikel 4, eerste lid, van het Rwb bepaalt dat voor de toepassing van dat besluit onder bezoldiging wordt verstaan, de bezoldiging in de zin van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA 1984), vermeerderd met de vakantie-uitkering en eindejaarsuitkering, berekend over een maand, waarop de betrokkene op de dag voorafgaande aan zijn ontslag aanspraak had of bij waarneming van zijn functie zou hebben gehad. Gedaagde is uitgegaan van de bezoldiging welke appellante laatstelijk voor haar ontslag ontving, te weten volgens schaal 4 BBRA 1984. Namens appellante is (ook) in hoger beroep betoogd dat gedaagde ten tijde van haar ontslag weliswaar werd bezoldigd naar schaal 4 BBRA 1984, maar dat zij aanspraak had op salariƫring naar schaal 5 BBRA 1984, met uitloop naar schaal 6 BBRA 1984, omdat appellantes werkgever haar de toezegging had gedaan dat zij een functie zou krijgen met deze schaal. Dienaangaande volstaat de Raad met verwijzing naar zijn, tussen appellante en de Minister van Justitie gegeven, uitspraak van 30 november 1995 (nr. 95/358 AW). Indien de naar aanleiding van deze uitspraak door appellante bij de Europese Commissie voor de rechten van de mens (ECRM) aanhangig gemaakte procedure ertoe mocht leiden dat haar bezoldiging alsnog met terugwerkende kracht moet worden verhoogd, zal gedaagde het wachtgeld van appellante per 1 januari 1995 dienovereenkomstig moeten aanpassen. Daarom ziet de Raad niet in waarom gedaagde, zoals namens appellante is gesteld, onzorgvuldig heeft gehandeld door niet de behandeling van het bezwaarschrift aan te houden, totdat op appellantes klacht is beslist. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr J.C.F. Talman en mr K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr A. Bach Kolling als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2000. (get.) W. van den Brink. (get.) A. Bach Kolling. HD 19.09 Q